
Jurisprudentie
BB2536
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1533 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1533 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omvang geding in hoger beroep. Onvoorwaardelijk ontslag. Buiten proportioneel geweld bij arrestatie. Overig plichtsverzuim.
Uitspraak
06/1533 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio [politie regio] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2006, 04/3166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met zaak 06/1535 AW behandeld ter zitting van 23 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Koldewee en mr. M.D.W. Smit, beiden werkzaam bij de politieregio [politie regio]. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 2001 als agent werkzaam bij de politieregio [politie regio]. In de nacht van 18 op 19 juni 2003 heeft betrokkene samen met een collega, hoofdagent G, de aanhouding verricht van A (hierna: arrestant). Vervolgens hebben zij de arrestant overgebracht naar het politiebureau en hem met behulp van hun leidinggevende, brigadier U, aldaar ingesloten. Naar aanleiding van het vermoeden dat daarbij buitensporig geweld was gebruikt is een disciplinair onderzoek ingesteld. Tevens is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, dat heeft geresulteerd in een transactievoorstel van de officier van justitie, dat betrokkene heeft geaccepteerd.
1.2. Op grond van de onderzoeksresultaten is aan betrokkene ernstig plichtsverzuim verweten, dat - kort samengevat - bestaat uit de volgende gedragingen:
a. het gebruik van buitensporig veel geweld tegen een (geboeide) arrestant (onder meer slepen en schoppen);
b. het niet op de juiste wijze melden van het feitelijk toegepaste geweld aan zijn meerdere;
c. het niet melden van geconstateerde verwondingen bij de arrestant, terwijl zulks onder de gegeven omstandigheden wel van hem had mogen worden verwacht.
Bij besluit van 21 januari 2004 is aan betrokkene met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 oktober 2004.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is onder meer overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat betrokkene het toegepaste geweld niet op de juiste wijze aan zijn meerdere heeft gemeld. De overgebleven verwijten leveren weliswaar ernstig plichtsverzuim op, maar rechtvaardigen niet de straf van onvoorwaardelijk ontslag.
2.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellant om voorlopige voorziening is de werking van de aangevallen uitspraak geschorst door een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 19 april 2006 (06/1539 AW-VV en 06/1541 AW-VV).
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Omvang van het geding in hoger beroep
3.1.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, thans moet worden uitgegaan van het oordeel van de rechtbank op het punt van de vaststelling van de feiten en de ernst van het plichtsverzuim.
De Raad volgt appellant niet in deze stelling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 december 1999, LJN AA4886, TAR 2000, 29, overweegt de Raad dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. De Raad zal hierna derhalve mede ingaan op de stellingen van betrokkene die (de omvang van) het plichtsverzuim betreffen.
3.2. Buitenproportioneel geweld
3.2.1. Evenals de rechtbank acht de Raad voldoende vaststaan dat betrokkene in de politieauto op weg naar het politiebureau bij de geboeide arrestant stoten op het lichaam heeft toegebracht. Over het toebrengen van stoten wordt niet alleen gesproken door de arrestant in het proces-verbaal van aangifte; ook in de door collega G op 18 juni 2003 opgestelde BPS-mutatie wordt gerapporteerd dat de arrestant om het spuwen te beletten diverse stoten op het lichaam heeft gehad. De latere ontkenning op dit punt door betrokkene en G acht de Raad ongeloofwaardig, nu er geen bevredigende uitleg is gegeven waarom de eerdere - spontaan geformuleerde - rapportage op dit punt onjuist zou zijn.
3.2.2. Wel aannemelijk acht de Raad - mede gelet op het forse postuur van betrokkene en de beperkte manoeuvreerruimte die beschikbaar was - de verklaring van betrokkene dat het verantwoord was dat hij de arrestant na aankomst bij het politiebureau zonder hulp van zijn collega uit de auto trok en dat de daaropvolgende val van de arrestant vooral werd veroorzaakt door diens weigering om op zijn benen te gaan staan. Wat dit onderdeel betreft staat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim voor de Raad niet vast.
3.2.3. Mede op grond van de door betrokkene zelf afgelegde verklaringen acht de Raad voldoende aannemelijk dat betrokkene, eenmaal binnen, de op de rug geboeide arrestant ruggelings aan één van zijn broekspijpen van de inschrijfbalie naar de ophoudkamers heeft gesleept en daarna, samen met leidinggevende U, tot aan de cel, en dat betrokkene de arrestant onderweg in ieder geval één maal een schop met de geschoeide voet tegen het hoofd en/of de nek heeft gegeven.
3.2.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de (aanhouding en) insluiting van de arrestant zodanige veiligheidsrisico’s inhielden dat het toegepaste geweld daardoor gerechtvaardigd werd. Ook als in aanmerking wordt genomen dat het hier een zich hevig verzettende, dronken, spugende en scheldende alcohol- en drugsverslaafde betrof, moet de Raad niettemin vaststellen dat de door betrokkene gemaakte keuzes, beschreven onder 3.2.1. en 3.2.3., buitenproportionele geweldstoepassing inhielden en dat er voor die gedragingen andere keuzes mogelijk waren die minder geweld impliceerden. Betrokkene was voorts voldoende geoefend en ervaren in het hanteren van dergelijke situaties, zodat van hem verwacht mocht worden dat hij deze alternatieven kende.
3.2.5. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat betrokkene bij de aanhouding en insluiting van de arrestant een reeks van buitenproportionele geweldshandelingen heeft gepleegd, die de daaraan door appellant gegeven kwalificatie ernstig plichtsverzuim ten volle rechtvaardigen.
3.3. Overig plichtsverzuim
3.3.1. Wat betreft de overige aan betrokkene verweten gedragingen overweegt de Raad het volgende.
3.3.2. Voor de Raad staat onvoldoende vast dat het toegepaste geweld niet is gemeld aan de hulpofficier van justitie. De verklaringen die de hulpofficier heeft afgelegd over hetgeen hem van de zijde van betrokkene (en zijn collega G) is gemeld, zijn onvoldoende stellig en consistent om daarop de overtuiging te kunnen baseren dat betrokkene zich aan dit onderdeel van het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen die de rechtbank hieraan heeft gewijd en verwijst daarnaar.
3.3.3. Anders dan de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de constatering van enkele (niet-bloedende) schaafwondjes in de nek en op de bovenrug van de arrestant op zichzelf nog niet noopte tot het raadplegen van een arts. Het desbetreffende voorschrift, artikel 32 van de Ambtsinstructie, houdt voor zover hier van belang in dat in het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft, de ambtenaar met de arts overlegt. De Raad is er niet van overtuigd dat er concrete aanwijzingen waren dat de arrestant na zijn insluiting medische bijstand behoefde. Uit de beschikbare verklaringen blijkt dat de arrestant zich direct na zijn insluiting nog enige tijd heftig bleef manifesteren, alvorens hij in slaap viel. De Raad neemt voorts in aanmerking dat ook de arrestantenbewaarders en de hulpofficier van justitie, die kort daarna de voorgeleiding verrichtte, geen aanleiding hebben gezien een arts te raadplegen en dat ook de arrestant zich daarover niet heeft beklaagd. Het in 1.2. onder c genoemde gedrag valt dus niet als plichtsverzuim aan te merken.
4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de ernst van het op grond van het vorenstaande in aanmerking te nemen plichtsverzuim. De Raad overweegt daarover het volgende.
4.1. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat waar de toepassing van het geweldsmonopolie in het geding is, bijzondere eisen gesteld mogen worden aan de integriteit van zijn politiekorps. De Raad stelt vast dat betrokkene door een reeks van buitenproportionele geweldshandelingen jegens een geboeide arrestant - het geven van stoten in de auto, het slepen en de schop tegen het hoofd en/of de nek - ernstig inbreuk heeft gemaakt op de van hem te verwachten integriteit. Daarbij heeft hij steeds mogelijkheden om een minder gewelddadig alternatief te kiezen ongebruikt gelaten. Ook achteraf heeft hij geen blijk ervan gegeven te beseffen dat het door hem toegepaste geweld bovenmatig was. De Raad concludeert dat de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim en de betekenis hiervan voor het functioneren van betrokkene binnen de politiedienst zodanig is, dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan in de gegeven omstandigheden niet onevenredig is. Anders dan de rechtbank acht de Raad geen omstandigheden aanwezig die tot een lichtere straf aanleiding hadden moeten geven.
4.2. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat het slepen van de arrestant door betrokkene minder verwijtbaar is omdat hij bij dat slepen later bijstand ontving van zijn leidinggevende U. De beslissing om te gaan slepen was immers een eigen keuze van betrokkene, waarvoor deze ten volle verantwoordelijk blijft. Dat vervolgens een leidinggevende hem op zijn verzoek is komen helpen, maakt de misdraging niet minder ernstig. Evenmin kan deze medewerking achteraf een legitimatie vormen voor die misdraging.
4.3. Ook de omstandigheid dat appellant geen specifieke instructie heeft gegeven over het omgaan met spuwende verdachten acht de Raad minder relevant. Van de zijde van appellant is er in dit verband op gewezen dat de agenten door middel van de integrale beroepsvaardigheden training en een jaarlijkse toets voldoende geoefend worden in de toepassing van gepast geweld in allerlei situaties, waaronder ook het omgaan met zich verzettende arrestanten, en in de-escalerend optreden. Nu de daar aangeleerde technieken kunnen worden ingezet bij meerdere vormen van verzet ziet de Raad geen grond voor het verwijt dat appellant nalatig zou zijn geweest door geen specifieke instructie voor het omgaan met spuwende arrestanten te geven.
4.4. Ook in de omstandigheid dat niet gebleken is dat betrokkene eerder vergelijkbaar gedag heeft vertoond en in de ingrijpende gevolgen van het ontslag voor betrokkene ziet de Raad onvoldoende gronden om de opgelegde straf voor onevenredig te houden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het door betrokkene bij de rechtbank ingesteld beroep ongegrond verklaren.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 25 oktober 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD